Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. grootspreken:


Neerlandés

Sinónimos detallados de grootspreken en neerlandés

grootspreken:

grootspreken verbo (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)

  1. grootspreken
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen verbo (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven verbo (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken verbo (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden verbo (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  2. grootspreken
    opscheppen; grootspreken
    • opscheppen verbo (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • grootspreken verbo (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)

Conjugaciones de grootspreken:

o.t.t.
  1. spreek groot
  2. spreekt groot
  3. spreekt groot
  4. spreken groot
  5. spreken groot
  6. spreken groot
o.v.t.
  1. sprak groot
  2. sprak groot
  3. sprak groot
  4. spraken groot
  5. spraken groot
  6. spraken groot
v.t.t.
  1. heb grootgesproken
  2. hebt grootgesproken
  3. heeft grootgesproken
  4. hebben grootgesproken
  5. hebben grootgesproken
  6. hebben grootgesproken
v.v.t.
  1. had grootgesproken
  2. had grootgesproken
  3. had grootgesproken
  4. hadden grootgesproken
  5. hadden grootgesproken
  6. hadden grootgesproken
o.t.t.t.
  1. zal grootspreken
  2. zult grootspreken
  3. zal grootspreken
  4. zullen grootspreken
  5. zullen grootspreken
  6. zullen grootspreken
o.v.t.t.
  1. zou grootspreken
  2. zou grootspreken
  3. zou grootspreken
  4. zouden grootspreken
  5. zouden grootspreken
  6. zouden grootspreken
diversen
  1. spreek groot!
  2. spreekt groot!
  3. grootgesproken
  4. grootsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze