Neerlandés

Sinónimos detallados de hals en neerlandés

hals:

hals [de ~ (m)] sustantivo

  1. de hals
    de hals; de nek
    • hals [de ~ (m)] sustantivo
    • nek [de ~ (m)] sustantivo
  2. de hals
    de keel; de strot; het keelgat; de hals
    • keel [de ~] sustantivo
    • strot [de ~] sustantivo
    • keelgat [het ~] sustantivo
    • hals [de ~ (m)] sustantivo
  3. de hals
    hals van een kledingstuk; halsstuk; de hals
  4. de hals
    – het smalle, bovenste gedeelte 1
    de hals
    – het smalle, bovenste gedeelte 1
    • hals [de ~ (m)] sustantivo
      • de hals van een fles1
  5. de hals
    – lichaamsdeel waarmee het hoofd aan de romp zit 1
    de nek; de hals
    – lichaamsdeel waarmee het hoofd aan de romp zit 1
    • nek [de ~ (m)] sustantivo
      • hij heeft een sjaal om zijn nek1
    • hals [de ~ (m)] sustantivo
      • om haar hals had ze een mooie ketting1

Palabras relacionadas con "hals":


Sinónimos alternativos de "hals":


Definiciones relacionadas de "hals":

  1. het smalle, bovenste gedeelte1
    • de hals van een fles1
  2. lichaamsdeel waarmee het hoofd aan de romp zit1
    • om haar hals had ze een mooie ketting1

hals forma de hal:

hal [de ~] sustantivo

  1. de hal
    de hal; de entreehal
  2. de hal
    de vestibule; het portaal; het voorportaal; de hal; de entree
  3. de hal
    verbindingsgang; de hal; de overloop; het portaal
  4. de hal
    de salon; receptiekamer; de hal; de ontvangstruimte
  5. de hal
    de hal; vishal
    • hal [de ~] sustantivo
    • vishal [znw.] sustantivo
  6. de hal
    de ridderzaal; de hal

Palabras relacionadas con "hal":


Sinónimos relacionados de hals