Neerlandés

Sinónimos detallados de haperen en neerlandés

haperen:

haperen verbo (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)

  1. haperen
    stotteren; haperen; hakkelen; stamelen
    • stotteren verbo (stotter, stottert, stotterde, stotterden, gestotterd)
    • haperen verbo (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
    • hakkelen verbo (hakkel, hakkelt, hakkelde, hakkelden, gehakkeld)
    • stamelen verbo (stamel, stamelt, stamelde, stamelden, gestameld)
  2. haperen
    stokken; blijven steken; vastlopen; haperen
    • stokken verbo (stok, stokt, stokte, stokten, gestokt)
    • blijven steken verbo (blijf steken, blijft steken, bleef steken, bleven steken, steken gebleven)
    • vastlopen verbo (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
    • haperen verbo (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)

Conjugaciones de haperen:

o.t.t.
  1. haper
  2. hapert
  3. hapert
  4. haperen
  5. haperen
  6. haperen
o.v.t.
  1. haperde
  2. haperde
  3. haperde
  4. haperden
  5. haperden
  6. haperden
v.t.t.
  1. heb gehaperd
  2. hebt gehaperd
  3. heeft gehaperd
  4. hebben gehaperd
  5. hebben gehaperd
  6. hebben gehaperd
v.v.t.
  1. had gehaperd
  2. had gehaperd
  3. had gehaperd
  4. hadden gehaperd
  5. hadden gehaperd
  6. hadden gehaperd
o.t.t.t.
  1. zal haperen
  2. zult haperen
  3. zal haperen
  4. zullen haperen
  5. zullen haperen
  6. zullen haperen
o.v.t.t.
  1. zou haperen
  2. zou haperen
  3. zou haperen
  4. zouden haperen
  5. zouden haperen
  6. zouden haperen
diversen
  1. haper!
  2. hapert!
  3. gehaperd
  4. haperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

haperen [znw.] sustantivo

  1. haperen
    haperen; blijven steken