Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. ijsberen:
  2. ijsbeer:


Neerlandés

Sinónimos detallados de ijsberen en neerlandés

ijsberen:

ijsberen verbo (ijsbeer, ijsbeert, ijsbeerde, ijsbeerden, geijsbeerd)

  1. ijsberen
    ijsberen
    • ijsberen verbo (ijsbeer, ijsbeert, ijsbeerde, ijsbeerden, geijsbeerd)

Conjugaciones de ijsberen:

o.t.t.
  1. ijsbeer
  2. ijsbeert
  3. ijsbeert
  4. ijsberen
  5. ijsberen
  6. ijsberen
o.v.t.
  1. ijsbeerde
  2. ijsbeerde
  3. ijsbeerde
  4. ijsbeerden
  5. ijsbeerden
  6. ijsbeerden
v.t.t.
  1. heb geijsbeerd
  2. hebt geijsbeerd
  3. heeft geijsbeerd
  4. hebben geijsbeerd
  5. hebben geijsbeerd
  6. hebben geijsbeerd
v.v.t.
  1. had geijsbeerd
  2. had geijsbeerd
  3. had geijsbeerd
  4. hadden geijsbeerd
  5. hadden geijsbeerd
  6. hadden geijsbeerd
o.t.t.t.
  1. zal ijsberen
  2. zult ijsberen
  3. zal ijsberen
  4. zullen ijsberen
  5. zullen ijsberen
  6. zullen ijsberen
o.v.t.t.
  1. zou ijsberen
  2. zou ijsberen
  3. zou ijsberen
  4. zouden ijsberen
  5. zouden ijsberen
  6. zouden ijsberen
diversen
  1. ijsbeer!
  2. ijsbeert!
  3. geijsbeerd
  4. ijsberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "ijsberen":


ijsbeer:

ijsbeer [de ~ (m)] sustantivo

  1. de ijsbeer
    de ijsbeer; de poolbeer

Palabras relacionadas con "ijsbeer":