Neerlandés

Sinónimos detallados de in elkaar timmeren en neerlandés

in elkaar timmeren:

in elkaar timmeren verbo (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)

  1. in elkaar timmeren
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen verbo (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen verbo (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren verbo (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen verbo (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen verbo (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen verbo (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)
  2. in elkaar timmeren
    afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; in elkaar rammen; 'n aframmeling geven
    • afrossen verbo (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • in elkaar timmeren verbo (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • aframmelen verbo (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar rammen verbo (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)
  3. in elkaar timmeren
    in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten

Conjugaciones de in elkaar timmeren:

o.t.t.
  1. timmer in elkaar
  2. timmert in elkaar
  3. timmert in elkaar
  4. timmeren in elkaar
  5. timmeren in elkaar
  6. timmeren in elkaar
o.v.t.
  1. timmerde in elkaar
  2. timmerde in elkaar
  3. timmerde in elkaar
  4. timmerden in elkaar
  5. timmerden in elkaar
  6. timmerden in elkaar
v.t.t.
  1. heb in elkaar getimmerd
  2. hebt in elkaar getimmerd
  3. heeft in elkaar getimmerd
  4. hebben in elkaar getimmerd
  5. hebben in elkaar getimmerd
  6. hebben in elkaar getimmerd
v.v.t.
  1. had in elkaar getimmerd
  2. had in elkaar getimmerd
  3. had in elkaar getimmerd
  4. hadden in elkaar getimmerd
  5. hadden in elkaar getimmerd
  6. hadden in elkaar getimmerd
o.t.t.t.
  1. zal in elkaar timmeren
  2. zult in elkaar timmeren
  3. zal in elkaar timmeren
  4. zullen in elkaar timmeren
  5. zullen in elkaar timmeren
  6. zullen in elkaar timmeren
o.v.t.t.
  1. zou in elkaar timmeren
  2. zou in elkaar timmeren
  3. zou in elkaar timmeren
  4. zouden in elkaar timmeren
  5. zouden in elkaar timmeren
  6. zouden in elkaar timmeren
en verder
  1. ben in elkaar getimmerd
  2. bent in elkaar getimmerd
  3. is in elkaar getimmerd
  4. zijn in elkaar getimmerd
  5. zijn in elkaar getimmerd
  6. zijn in elkaar getimmerd
diversen
  1. timmer in elkaar!
  2. timmert in elkaar!
  3. in elkaar getimmerd
  4. in elkaar timmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Sinónimos relacionados de in elkaar timmeren