Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de inrekenen en neerlandés

inrekenen:

inrekenen verbo (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)

  1. inrekenen
    aanhouden; arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen
    • aanhouden verbo (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • arresteren verbo (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • oppakken verbo (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen verbo (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)
  2. inrekenen
    gevangennemen; aanhouden; vatten; arresteren; in hechtenis nemen; oppakken; inrekenen
    • aanhouden verbo (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • arresteren verbo (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • in hechtenis nemen verbo (neem in hechtenis, neemt in hechtenis, nam in hechtenis, namen in hechtenis, in hechtenis genomen)
    • oppakken verbo (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen verbo (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)

Conjugaciones de inrekenen:

o.t.t.
  1. reken in
  2. rekent in
  3. rekent in
  4. rekenen in
  5. rekenen in
  6. rekenen in
o.v.t.
  1. rekende in
  2. rekende in
  3. rekende in
  4. rekenden in
  5. rekenden in
  6. rekenden in
v.t.t.
  1. heb ingerekend
  2. hebt ingerekend
  3. heeft ingerekend
  4. hebben ingerekend
  5. hebben ingerekend
  6. hebben ingerekend
v.v.t.
  1. had ingerekend
  2. had ingerekend
  3. had ingerekend
  4. hadden ingerekend
  5. hadden ingerekend
  6. hadden ingerekend
o.t.t.t.
  1. zal inrekenen
  2. zult inrekenen
  3. zal inrekenen
  4. zullen inrekenen
  5. zullen inrekenen
  6. zullen inrekenen
o.v.t.t.
  1. zou inrekenen
  2. zou inrekenen
  3. zou inrekenen
  4. zouden inrekenen
  5. zouden inrekenen
  6. zouden inrekenen
en verder
  1. is ingerekend
diversen
  1. reken in!
  2. rekent in!
  3. ingerekend
  4. inrekenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze