Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. kieperen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de kieperen en neerlandés

kieperen:

kieperen verbo (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)

  1. kieperen
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren verbo (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen verbo (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen verbo (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen verbo (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen verbo (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)

Conjugaciones de kieperen:

o.t.t.
  1. kieper
  2. kiepert
  3. kiepert
  4. kieperen
  5. kieperen
  6. kieperen
o.v.t.
  1. kieperde
  2. kieperde
  3. kieperde
  4. kieperden
  5. kieperden
  6. kieperden
v.t.t.
  1. heb gekieperd
  2. hebt gekieperd
  3. heeft gekieperd
  4. hebben gekieperd
  5. hebben gekieperd
  6. hebben gekieperd
v.v.t.
  1. had gekieperd
  2. had gekieperd
  3. had gekieperd
  4. hadden gekieperd
  5. hadden gekieperd
  6. hadden gekieperd
o.t.t.t.
  1. zal kieperen
  2. zult kieperen
  3. zal kieperen
  4. zullen kieperen
  5. zullen kieperen
  6. zullen kieperen
o.v.t.t.
  1. zou kieperen
  2. zou kieperen
  3. zou kieperen
  4. zouden kieperen
  5. zouden kieperen
  6. zouden kieperen
en verder
  1. ben gekieperd
  2. bent gekieperd
  3. is gekieperd
  4. zijn gekieperd
  5. zijn gekieperd
  6. zijn gekieperd
diversen
  1. kieper!
  2. kiepert!
  3. gekieperd
  4. kieperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze