Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de loskoppelen en neerlandés

loskoppelen:

loskoppelen verbo (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)

  1. loskoppelen
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen verbo (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan verbo (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen verbo (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen verbo (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)

Conjugaciones de loskoppelen:

o.t.t.
  1. koppel los
  2. koppelt los
  3. koppelt los
  4. koppelen los
  5. koppelen los
  6. koppelen los
o.v.t.
  1. koppelde los
  2. koppelde los
  3. koppelde los
  4. koppelden los
  5. koppelden los
  6. koppelden los
v.t.t.
  1. heb losgekoppeld
  2. hebt losgekoppeld
  3. heeft losgekoppeld
  4. hebben losgekoppeld
  5. hebben losgekoppeld
  6. hebben losgekoppeld
v.v.t.
  1. had losgekoppeld
  2. had losgekoppeld
  3. had losgekoppeld
  4. hadden losgekoppeld
  5. hadden losgekoppeld
  6. hadden losgekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal loskoppelen
  2. zult loskoppelen
  3. zal loskoppelen
  4. zullen loskoppelen
  5. zullen loskoppelen
  6. zullen loskoppelen
o.v.t.t.
  1. zou loskoppelen
  2. zou loskoppelen
  3. zou loskoppelen
  4. zouden loskoppelen
  5. zouden loskoppelen
  6. zouden loskoppelen
en verder
  1. ben losgekoppeld
  2. bent losgekoppeld
  3. is losgekoppeld
  4. zijn losgekoppeld
  5. zijn losgekoppeld
  6. zijn losgekoppeld
diversen
  1. koppel los!
  2. koppelt los!
  3. losgekoppeld
  4. loskoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

loskoppelen [znw.] sustantivo

  1. loskoppelen
    loskoppelen