Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de omcirkelen en neerlandés

omcirkelen:

omcirkelen verbo (omcirkel, omcirkelt, omcirkelde, omcirkelden, omcirkeld)

  1. omcirkelen
    omsingelen; omcirkelen; omsluiten
    • omsingelen verbo (omsingel, omsingelt, omsingelde, omsingelden, omsingeld)
    • omcirkelen verbo (omcirkel, omcirkelt, omcirkelde, omcirkelden, omcirkeld)
    • omsluiten verbo (omsluit, omsloot, omsloten, omsloten)
  2. omcirkelen
    omcirkelen; draaien om
    • omcirkelen verbo (omcirkel, omcirkelt, omcirkelde, omcirkelden, omcirkeld)
    • draaien om verbo (draai om, draait om, draaide om, draaiden om, gedraaid om)
  3. omcirkelen
    een cirkel tekenen om; omcirkelen

Conjugaciones de omcirkelen:

o.t.t.
  1. omcirkel
  2. omcirkelt
  3. omcirkelt
  4. omcirkelen
  5. omcirkelen
  6. omcirkelen
o.v.t.
  1. omcirkelde
  2. omcirkelde
  3. omcirkelde
  4. omcirkelden
  5. omcirkelden
  6. omcirkelden
v.t.t.
  1. heb omcirkeld
  2. hebt omcirkeld
  3. heeft omcirkeld
  4. hebben omcirkeld
  5. hebben omcirkeld
  6. hebben omcirkeld
v.v.t.
  1. had omcirkeld
  2. had omcirkeld
  3. had omcirkeld
  4. hadden omcirkeld
  5. hadden omcirkeld
  6. hadden omcirkeld
o.t.t.t.
  1. zal omcirkelen
  2. zult omcirkelen
  3. zal omcirkelen
  4. zullen omcirkelen
  5. zullen omcirkelen
  6. zullen omcirkelen
o.v.t.t.
  1. zou omcirkelen
  2. zou omcirkelen
  3. zou omcirkelen
  4. zouden omcirkelen
  5. zouden omcirkelen
  6. zouden omcirkelen
en verder
  1. ben omcirkeld
  2. bent omcirkeld
  3. is omcirkeld
  4. zijn omcirkeld
  5. zijn omcirkeld
  6. zijn omcirkeld
diversen
  1. omcirkel!
  2. omcirkelt!
  3. omcirkeld
  4. omcirkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze