Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. omploegen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de omploegen en neerlandés

omploegen:

omploegen verbo (ploeg om, ploegt om, ploegde om, ploegden om, omgeploegd)

  1. omploegen
    omspitten; omploegen; omwerken; spitten; ploegen; omgraven
    • omspitten verbo (spit om, spitte om, spitten om, omgespit)
    • omploegen verbo (ploeg om, ploegt om, ploegde om, ploegden om, omgeploegd)
    • omwerken verbo (werk om, werkt om, werkte om, werkten om, omgewerkt)
    • spitten verbo (spit, spitte, spitten, gespit)
    • ploegen verbo (ploeg, ploegt, ploegde, ploegden, geploegd)
    • omgraven verbo

Conjugaciones de omploegen:

o.t.t.
  1. ploeg om
  2. ploegt om
  3. ploegt om
  4. ploegen om
  5. ploegen om
  6. ploegen om
o.v.t.
  1. ploegde om
  2. ploegde om
  3. ploegde om
  4. ploegden om
  5. ploegden om
  6. ploegden om
v.t.t.
  1. heb omgeploegd
  2. hebt omgeploegd
  3. heeft omgeploegd
  4. hebben omgeploegd
  5. hebben omgeploegd
  6. hebben omgeploegd
v.v.t.
  1. had omgeploegd
  2. had omgeploegd
  3. had omgeploegd
  4. hadden omgeploegd
  5. hadden omgeploegd
  6. hadden omgeploegd
o.t.t.t.
  1. zal omploegen
  2. zult omploegen
  3. zal omploegen
  4. zullen omploegen
  5. zullen omploegen
  6. zullen omploegen
o.v.t.t.
  1. zou omploegen
  2. zou omploegen
  3. zou omploegen
  4. zouden omploegen
  5. zouden omploegen
  6. zouden omploegen
en verder
  1. is omgeploegd
  2. zijn omgeploegd
diversen
  1. ploeg om!
  2. ploegt om!
  3. omgeploegd
  4. omploegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze