Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de ontgoochelen en neerlandés

ontgoochelen:

ontgoochelen verbo (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)

  1. ontgoochelen
    teleurstellen; frustreren; ontgoochelen; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen
    • teleurstellen verbo (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
    • frustreren verbo (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)
    • ontgoochelen verbo (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)
    • tegenvallen verbo (val tegen, valt tegen, viel tegen, vielen tegen, tegengevallen)
    • afvallen verbo (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • laten zakken verbo (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)
    • duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

Conjugaciones de ontgoochelen:

o.t.t.
  1. ontgoochel
  2. ontgoochelt
  3. ontgoochelt
  4. ontgoochelen
  5. ontgoochelen
  6. ontgoochelen
o.v.t.
  1. ontgoochelde
  2. ontgoochelde
  3. ontgoochelde
  4. ontgoochelden
  5. ontgoochelden
  6. ontgoochelden
v.t.t.
  1. heb ontgoocheld
  2. hebt ontgoocheld
  3. heeft ontgoocheld
  4. hebben ontgoocheld
  5. hebben ontgoocheld
  6. hebben ontgoocheld
v.v.t.
  1. had ontgoocheld
  2. had ontgoocheld
  3. had ontgoocheld
  4. hadden ontgoocheld
  5. hadden ontgoocheld
  6. hadden ontgoocheld
o.t.t.t.
  1. zal ontgoochelen
  2. zult ontgoochelen
  3. zal ontgoochelen
  4. zullen ontgoochelen
  5. zullen ontgoochelen
  6. zullen ontgoochelen
o.v.t.t.
  1. zou ontgoochelen
  2. zou ontgoochelen
  3. zou ontgoochelen
  4. zouden ontgoochelen
  5. zouden ontgoochelen
  6. zouden ontgoochelen
en verder
  1. ben ontgoocheld
  2. bent ontgoocheld
  3. is ontgoocheld
  4. zijn ontgoocheld
  5. zijn ontgoocheld
  6. zijn ontgoocheld
diversen
  1. ontgoochel!
  2. ontgoochelt!
  3. ontgoocheld
  4. ontgoochelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze