Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de overstelpen en neerlandés

overstelpen:

overstelpen verbo (overstelp, overstelpt, overstelpte, overstelpten, overstelpt)

  1. overstelpen
    overladen; overstelpen; bedelven; begraven
    • overladen verbo (overlaad, overlaadt, overlaadde, overlaadden, overladen)
    • overstelpen verbo (overstelp, overstelpt, overstelpte, overstelpten, overstelpt)
    • bedelven verbo (bedelf, bedelft, bedolf, bedolven, bedolven)
    • begraven verbo (begraaf, begraaft, begroef, begroeven, begraven)
  2. overstelpen
    bestormen; overstelpen
    • bestormen verbo (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
    • overstelpen verbo (overstelp, overstelpt, overstelpte, overstelpten, overstelpt)

Conjugaciones de overstelpen:

o.t.t.
  1. overstelp
  2. overstelpt
  3. overstelpt
  4. overstelpen
  5. overstelpen
  6. overstelpen
o.v.t.
  1. overstelpte
  2. overstelpte
  3. overstelpte
  4. overstelpten
  5. overstelpten
  6. overstelpten
v.t.t.
  1. heb overstelpt
  2. hebt overstelpt
  3. heeft overstelpt
  4. hebben overstelpt
  5. hebben overstelpt
  6. hebben overstelpt
v.v.t.
  1. had overstelpt
  2. had overstelpt
  3. had overstelpt
  4. hadden overstelpt
  5. hadden overstelpt
  6. hadden overstelpt
o.t.t.t.
  1. zal overstelpen
  2. zult overstelpen
  3. zal overstelpen
  4. zullen overstelpen
  5. zullen overstelpen
  6. zullen overstelpen
o.v.t.t.
  1. zou overstelpen
  2. zou overstelpen
  3. zou overstelpen
  4. zouden overstelpen
  5. zouden overstelpen
  6. zouden overstelpen
en verder
  1. ben overstelpt
  2. bent overstelpt
  3. is overstelpt
  4. zijn overstelpt
  5. zijn overstelpt
  6. zijn overstelpt
diversen
  1. overstelp!
  2. overstelpt!
  3. overstelpt
  4. overstelpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overstelpen [znw.] sustantivo

  1. overstelpen
    overweldigen; overstelpen