Neerlandés

Sinónimos detallados de plant en neerlandés

plant:

plant [de ~ (m)] sustantivo

  1. de plant
    de plant; het gewas
    • plant [de ~ (m)] sustantivo
    • gewas [het ~] sustantivo

plant

  1. plant
    plant; het basilicum

plant [de ~] sustantivo

  1. de plant
    – een stengel die groeit, met wortels en bladeren 1
    de plant
    – een stengel die groeit, met wortels en bladeren 1
    • plant [de ~] sustantivo
      • voor het raam staat een plant1

Palabras relacionadas con "plant":


Definiciones relacionadas de "plant":

  1. een stengel die groeit, met wortels en bladeren1
    • voor het raam staat een plant1

plant forma de plannen:

plannen verbo (plan, plant, plande, planden, gepland)

  1. plannen
    plannen
    • plannen verbo (plan, plant, plande, planden, gepland)

Conjugaciones de plannen:

o.t.t.
  1. plan
  2. plant
  3. plant
  4. plannen
  5. plannen
  6. plannen
o.v.t.
  1. plande
  2. plande
  3. plande
  4. planden
  5. planden
  6. planden
v.t.t.
  1. heb gepland
  2. hebt gepland
  3. heeft gepland
  4. hebben gepland
  5. hebben gepland
  6. hebben gepland
v.v.t.
  1. had gepland
  2. had gepland
  3. had gepland
  4. hadden gepland
  5. hadden gepland
  6. hadden gepland
o.t.t.t.
  1. zal plannen
  2. zult plannen
  3. zal plannen
  4. zullen plannen
  5. zullen plannen
  6. zullen plannen
o.v.t.t.
  1. zou plannen
  2. zou plannen
  3. zou plannen
  4. zouden plannen
  5. zouden plannen
  6. zouden plannen
en verder
  1. ben gepland
  2. bent gepland
  3. is gepland
  4. zijn gepland
  5. zijn gepland
  6. zijn gepland
diversen
  1. plan!
  2. plant!
  3. gepland
  4. plannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "plannen":


plant forma de planten:

planten verbo (plant, plantte, plantten, geplant)

  1. planten
    planten; in de grond zetten; poten
  2. planten
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken verbo (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken verbo (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen verbo (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren verbo (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen verbo (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren verbo
    • planten verbo (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen verbo (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken verbo (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten verbo (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken verbo (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)

Conjugaciones de planten:

o.t.t.
  1. plant
  2. plant
  3. plant
  4. planten
  5. planten
  6. planten
o.v.t.
  1. plantte
  2. plantte
  3. plantte
  4. plantten
  5. plantten
  6. plantten
v.t.t.
  1. heb geplant
  2. hebt geplant
  3. heeft geplant
  4. hebben geplant
  5. hebben geplant
  6. hebben geplant
v.v.t.
  1. had geplant
  2. had geplant
  3. had geplant
  4. hadden geplant
  5. hadden geplant
  6. hadden geplant
o.t.t.t.
  1. zal planten
  2. zult planten
  3. zal planten
  4. zullen planten
  5. zullen planten
  6. zullen planten
o.v.t.t.
  1. zou planten
  2. zou planten
  3. zou planten
  4. zouden planten
  5. zouden planten
  6. zouden planten
diversen
  1. plant!
  2. plant!
  3. geplant
  4. plantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

planten [het ~] sustantivo

  1. het planten
    het planten; het aanplanten; aankweken
  2. het planten
    de beplanting; het planten; het poten; de aanplant

planten [de ~] sustantivo, plural

  1. de planten
    het gewas; de vegetatie; de planten

Palabras relacionadas con "planten":


Sinónimos relacionados de plant