Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. pralen:
  2. praal:


Neerlandés

Sinónimos detallados de pralen en neerlandés

pralen:

pralen verbo (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)

  1. pralen
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken verbo (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • pralen verbo (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren verbo (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)

Conjugaciones de pralen:

o.t.t.
  1. praal
  2. praalt
  3. praalt
  4. pralen
  5. pralen
  6. pralen
o.v.t.
  1. praalde
  2. praalde
  3. praalde
  4. praalden
  5. praalden
  6. praalden
v.t.t.
  1. heb gepraald
  2. hebt gepraald
  3. heeft gepraald
  4. hebben gepraald
  5. hebben gepraald
  6. hebben gepraald
v.v.t.
  1. had gepraald
  2. had gepraald
  3. had gepraald
  4. hadden gepraald
  5. hadden gepraald
  6. hadden gepraald
o.t.t.t.
  1. zal pralen
  2. zult pralen
  3. zal pralen
  4. zullen pralen
  5. zullen pralen
  6. zullen pralen
o.v.t.t.
  1. zou pralen
  2. zou pralen
  3. zou pralen
  4. zouden pralen
  5. zouden pralen
  6. zouden pralen
diversen
  1. praal!
  2. praalt!
  3. gepraald
  4. pralend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "pralen":


pralen forma de praal:

praal [de ~] sustantivo

  1. de praal
    de pracht; de glans; de luister; de praal; de pronk

Palabras relacionadas con "praal":