Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. pruim:
  2. pruimen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de pruim en neerlandés

pruim:

pruim [de ~] sustantivo

  1. de pruim
    de pruim
    • pruim [de ~] sustantivo
  2. de pruim
    – ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is 1
    de pruim
    – ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is 1
    • pruim [de ~] sustantivo
      • deze jam is van pruimen gemaakt1

Palabras relacionadas con "pruim":


Definiciones relacionadas de "pruim":

  1. ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is1
    • deze jam is van pruimen gemaakt1

pruimen:

pruimen verbo (pruim, pruimt, pruimde, pruimden, gepruimd)

  1. pruimen
    pruimen
    • pruimen verbo (pruim, pruimt, pruimde, pruimden, gepruimd)

Conjugaciones de pruimen:

o.t.t.
  1. pruim
  2. pruimt
  3. pruimt
  4. pruimen
  5. pruimen
  6. pruimen
o.v.t.
  1. pruimde
  2. pruimde
  3. pruimde
  4. pruimden
  5. pruimden
  6. pruimden
v.t.t.
  1. heb gepruimd
  2. hebt gepruimd
  3. heeft gepruimd
  4. hebben gepruimd
  5. hebben gepruimd
  6. hebben gepruimd
v.v.t.
  1. had gepruimd
  2. had gepruimd
  3. had gepruimd
  4. hadden gepruimd
  5. hadden gepruimd
  6. hadden gepruimd
o.t.t.t.
  1. zal pruimen
  2. zult pruimen
  3. zal pruimen
  4. zullen pruimen
  5. zullen pruimen
  6. zullen pruimen
o.v.t.t.
  1. zou pruimen
  2. zou pruimen
  3. zou pruimen
  4. zouden pruimen
  5. zouden pruimen
  6. zouden pruimen
diversen
  1. pruim!
  2. pruimt!
  3. gepruimd
  4. pruimend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "pruimen":