Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. samentrekken:


Neerlandés

Sinónimos detallados de samentrekken en neerlandés

samentrekken:

samentrekken verbo (trek samen, trekt samen, samengetrokken)

  1. samentrekken
    samentrekken; contracteren
    • samentrekken verbo (trek samen, trekt samen, samengetrokken)
    • contracteren verbo (contracteer, contracteert, contracteerde, contracteerden, gecontracteerd)
  2. samentrekken
    samentrekken; verschrompelen; slinken; indrogen; schrompelen
    • samentrekken verbo (trek samen, trekt samen, samengetrokken)
    • verschrompelen verbo (verschrompel, verschrompelt, verschrompelde, verschrompelden, verschrompeld)
    • slinken verbo (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • indrogen verbo (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • schrompelen verbo (schrompel, schrompelt, schrompelde, schrompelden, geschrompeld)

Conjugaciones de samentrekken:

o.t.t.
  1. trek samen
  2. trekt samen
  3. trekt samen
  4. trekken samen
  5. trekken samen
  6. trekken samen
v.t.t.
  1. heb samengetrokken
  2. hebt samengetrokken
  3. heeft samengetrokken
  4. hebben samengetrokken
  5. hebben samengetrokken
  6. hebben samengetrokken
v.v.t.
  1. had samengetrokken
  2. had samengetrokken
  3. had samengetrokken
  4. hadden samengetrokken
  5. hadden samengetrokken
  6. hadden samengetrokken
o.t.t.t.
  1. zal samentrekken
  2. zult samentrekken
  3. zal samentrekken
  4. zullen samentrekken
  5. zullen samentrekken
  6. zullen samentrekken
o.v.t.t.
  1. zou samentrekken
  2. zou samentrekken
  3. zou samentrekken
  4. zouden samentrekken
  5. zouden samentrekken
  6. zouden samentrekken
en verder
  1. ben samengetrokken
  2. bent samengetrokken
  3. is samengetrokken
  4. zijn samengetrokken
  5. zijn samengetrokken
  6. zijn samengetrokken
diversen
  1. trek samen!
  2. trekt samen!
  3. samengetrokken
  4. samentrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze