Neerlandés

Sinónimos detallados de schrokken en neerlandés

schrokken:

schrokken [het ~] sustantivo

  1. het schrokken
    het schrokken

schrokken verbo (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)

  1. schrokken
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verbo (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verbo (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verbo (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verbo (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verbo (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verbo (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verbo (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verbo (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verbo (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verbo (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verbo (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verbo (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)

Conjugaciones de schrokken:

o.t.t.
  1. schrok
  2. schrokt
  3. schrokt
  4. schroken
  5. schroken
  6. schroken
o.v.t.
  1. schrokte
  2. schrokte
  3. schrokte
  4. schrokten
  5. schrokten
  6. schrokten
v.t.t.
  1. ben geschrokt
  2. bent geschrokt
  3. is geschrokt
  4. zijn geschrokt
  5. zijn geschrokt
  6. zijn geschrokt
v.v.t.
  1. was geschrokt
  2. was geschrokt
  3. was geschrokt
  4. waren geschrokt
  5. waren geschrokt
  6. waren geschrokt
o.t.t.t.
  1. zal schrokken
  2. zult schrokken
  3. zal schrokken
  4. zullen schrokken
  5. zullen schrokken
  6. zullen schrokken
o.v.t.t.
  1. zou schrokken
  2. zou schrokken
  3. zou schrokken
  4. zouden schrokken
  5. zouden schrokken
  6. zouden schrokken
diversen
  1. schrok!
  2. schrokt!
  3. geschrokt
  4. schrokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schrokken forma de schrikken:

schrikken verbo (schrik, schrikt, schrok, schrokken, geschrokken)

  1. schrikken
    schrikken
    • schrikken verbo (schrik, schrikt, schrok, schrokken, geschrokken)
  2. schrikken
    – je bewegen doordat je plotseling bang wordt 1
    schrikken
    – je bewegen doordat je plotseling bang wordt 1
    • schrikken verbo (schrik, schrikt, schrok, schrokken, geschrokken)
      • toen ik op het raam tikte schrok hij1

Conjugaciones de schrikken:

o.t.t.
  1. schrik
  2. schrikt
  3. schrikt
  4. schrikken
  5. schrikken
  6. schrikken
o.v.t.
  1. schrok
  2. schrok
  3. schrok
  4. schrokken
  5. schrokken
  6. schrokken
v.t.t.
  1. ben geschrokken
  2. bent geschrokken
  3. is geschrokken
  4. zijn geschrokken
  5. zijn geschrokken
  6. zijn geschrokken
v.v.t.
  1. was geschrokken
  2. was geschrokken
  3. was geschrokken
  4. waren geschrokken
  5. waren geschrokken
  6. waren geschrokken
o.t.t.t.
  1. zal schrikken
  2. zult schrikken
  3. zal schrikken
  4. zullen schrikken
  5. zullen schrikken
  6. zullen schrikken
o.v.t.t.
  1. zou schrikken
  2. zou schrikken
  3. zou schrikken
  4. zouden schrikken
  5. zouden schrikken
  6. zouden schrikken
diversen
  1. schrik!
  2. schrikt!
  3. geschrokken
  4. schrikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "schrikken":


Definiciones relacionadas de "schrikken":

  1. je bewegen doordat je plotseling bang wordt1
    • toen ik op het raam tikte schrok hij1