Neerlandés

Sinónimos detallados de sloten en neerlandés

sloten:

sloten [de ~] sustantivo, plural

  1. de sloten
    de sloten; de veiligheidssloten
  2. de sloten
    de sloten; de kastelen; de vestingen; de burchten
  3. de sloten
    de sloten; de burchten

Palabras relacionadas con "sloten":


slot:

slot [het ~] sustantivo

  1. het slot
    het slot; de deurslot
  2. het slot
    de beëindiging; de sluiting; het einde; het slot
  3. het slot
    het kasteel; de burcht; het slot
  4. het slot
    het fietsslot; het slot
  5. het slot
    – het laatste gedeelte van iets 1
    het slot; het eind
    – het laatste gedeelte van iets 1
    • slot [het ~] sustantivo
      • aan het slot van de show trad Paul de Leeuw op1
    • eind [het ~] sustantivo
      • aan het eind van de film komt alles goed1
  6. het slot
    – groot kasteel 1
    het slot
    – groot kasteel 1
    • slot [het ~] sustantivo
      • het slot Loevestein1
  7. het slot
    – onderdeel waar je iets mee sluit 1
    het slot
    – onderdeel waar je iets mee sluit 1
    • slot [het ~] sustantivo
      • in het slot van de deur past een sleutel1

Palabras relacionadas con "slot":


Sinónimos alternativos de "slot":


Antónimos de "slot":


Definiciones relacionadas de "slot":

  1. het laatste gedeelte van iets1
    • aan het slot van de show trad Paul de Leeuw op1
  2. groot kasteel1
    • het slot Loevestein1
  3. onderdeel waar je iets mee sluit1
    • in het slot van de deur past een sleutel1

sloten forma de sluiten:

sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)

  1. sluiten
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verbo (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verbo
  2. sluiten
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen verbo (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken verbo (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken verbo (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. sluiten
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen verbo (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken verbo (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen verbo (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot doen verbo (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen verbo (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen verbo
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken verbo (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  4. sluiten
    sluiten
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  5. sluiten
    – beëindigen 1
    sluiten
    – beëindigen 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • de voorzitter sloot de vergadering1
  6. sluiten
    – dichtgaan 1
    sluiten
    – dichtgaan 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  7. sluiten
    – dichtmaken 1
    sluiten
    – dichtmaken 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • wil je de deur achter je sluiten?1
  8. sluiten
    – officieel vastleggen 1
    sluiten
    – officieel vastleggen 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Conjugaciones de sluiten:

o.t.t.
  1. sluit
  2. sluit
  3. sluit
  4. sluiten
  5. sluiten
  6. sluiten
o.v.t.
  1. sloot
  2. sloot
  3. sloot
  4. sloten
  5. sloten
  6. sloten
v.t.t.
  1. heb gesloten
  2. hebt gesloten
  3. heeft gesloten
  4. hebben gesloten
  5. hebben gesloten
  6. hebben gesloten
v.v.t.
  1. had gesloten
  2. had gesloten
  3. had gesloten
  4. hadden gesloten
  5. hadden gesloten
  6. hadden gesloten
o.t.t.t.
  1. zal sluiten
  2. zult sluiten
  3. zal sluiten
  4. zullen sluiten
  5. zullen sluiten
  6. zullen sluiten
o.v.t.t.
  1. zou sluiten
  2. zou sluiten
  3. zou sluiten
  4. zouden sluiten
  5. zouden sluiten
  6. zouden sluiten
en verder
  1. ben gesloten
  2. bent gesloten
  3. is gesloten
  4. zijn gesloten
  5. zijn gesloten
  6. zijn gesloten
diversen
  1. sluit!
  2. sluitt!
  3. gesloten
  4. sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Definiciones relacionadas de "sluiten":

  1. beëindigen1
    • de voorzitter sloot de vergadering1
  2. dichtgaan1
    • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  3. dichtmaken1
    • wil je de deur achter je sluiten?1
  4. officieel vastleggen1
    • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1