Neerlandés

Sinónimos detallados de sluiten en neerlandés

sluiten:

sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)

  1. sluiten
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verbo (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verbo
  2. sluiten
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen verbo (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken verbo (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken verbo (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. sluiten
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen verbo (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken verbo (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten verbo (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen verbo (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot doen verbo (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen verbo (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen verbo
    • dichtdoen verbo (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken verbo (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  4. sluiten
    sluiten
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  5. sluiten
    – beëindigen 1
    sluiten
    – beëindigen 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • de voorzitter sloot de vergadering1
  6. sluiten
    – dichtgaan 1
    sluiten
    – dichtgaan 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  7. sluiten
    – dichtmaken 1
    sluiten
    – dichtmaken 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • wil je de deur achter je sluiten?1
  8. sluiten
    – officieel vastleggen 1
    sluiten
    – officieel vastleggen 1
    • sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Conjugaciones de sluiten:

o.t.t.
  1. sluit
  2. sluit
  3. sluit
  4. sluiten
  5. sluiten
  6. sluiten
o.v.t.
  1. sloot
  2. sloot
  3. sloot
  4. sloten
  5. sloten
  6. sloten
v.t.t.
  1. heb gesloten
  2. hebt gesloten
  3. heeft gesloten
  4. hebben gesloten
  5. hebben gesloten
  6. hebben gesloten
v.v.t.
  1. had gesloten
  2. had gesloten
  3. had gesloten
  4. hadden gesloten
  5. hadden gesloten
  6. hadden gesloten
o.t.t.t.
  1. zal sluiten
  2. zult sluiten
  3. zal sluiten
  4. zullen sluiten
  5. zullen sluiten
  6. zullen sluiten
o.v.t.t.
  1. zou sluiten
  2. zou sluiten
  3. zou sluiten
  4. zouden sluiten
  5. zouden sluiten
  6. zouden sluiten
en verder
  1. ben gesloten
  2. bent gesloten
  3. is gesloten
  4. zijn gesloten
  5. zijn gesloten
  6. zijn gesloten
diversen
  1. sluit!
  2. sluitt!
  3. gesloten
  4. sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Definiciones relacionadas de "sluiten":

  1. beëindigen1
    • de voorzitter sloot de vergadering1
  2. dichtgaan1
    • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  3. dichtmaken1
    • wil je de deur achter je sluiten?1
  4. officieel vastleggen1
    • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Sinónimos relacionados de sluiten