Neerlandés

Sinónimos detallados de smoren en neerlandés

smoren:

smoren verbo (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)

  1. smoren
    doven; smoren; uitblussen; uitdoven
    • doven verbo (doof, dooft, doofde, doofden, gedoofd)
    • smoren verbo (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • uitblussen verbo
    • uitdoven verbo (doof uit, dooft uit, doofde uit, doofden uit, uitgedoofd)
  2. smoren
    op vuur pruttelen; smoren; sudderen; pruttelen; stoffen
    • smoren verbo (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • sudderen verbo (sudder, suddert, sudderde, sudderden, gesudderd)
    • pruttelen verbo (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • stoffen verbo (stof, stoft, stofte, stoften, gestoft)
  3. smoren
    smoren; iem. verstikken

Conjugaciones de smoren:

o.t.t.
  1. smoor
  2. smoort
  3. smoort
  4. smoren
  5. smoren
  6. smoren
o.v.t.
  1. smoorde
  2. smoorde
  3. smoorde
  4. smoorden
  5. smoorden
  6. smoorden
v.t.t.
  1. heb gesmoord
  2. hebt gesmoord
  3. heeft gesmoord
  4. hebben gesmoord
  5. hebben gesmoord
  6. hebben gesmoord
v.v.t.
  1. had gesmoord
  2. had gesmoord
  3. had gesmoord
  4. hadden gesmoord
  5. hadden gesmoord
  6. hadden gesmoord
o.t.t.t.
  1. zal smoren
  2. zult smoren
  3. zal smoren
  4. zullen smoren
  5. zullen smoren
  6. zullen smoren
o.v.t.t.
  1. zou smoren
  2. zou smoren
  3. zou smoren
  4. zouden smoren
  5. zouden smoren
  6. zouden smoren
en verder
  1. ben gesmoord
  2. bent gesmoord
  3. is gesmoord
  4. zijn gesmoord
  5. zijn gesmoord
  6. zijn gesmoord
diversen
  1. smoor!
  2. smoort!
  3. gesmoord
  4. smorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze