Neerlandés

Sinónimos detallados de spitsen en neerlandés

spitsen:

spitsen verbo (spits, spitst, spitsde, spitsden, gespitst)

  1. spitsen
    spitsen
    • spitsen verbo (spits, spitst, spitsde, spitsden, gespitst)

Conjugaciones de spitsen:

o.t.t.
  1. spits
  2. spitst
  3. spitst
  4. spitsen
  5. spitsen
  6. spitsen
o.v.t.
  1. spitsde
  2. spitsde
  3. spitsde
  4. spitsden
  5. spitsden
  6. spitsden
v.t.t.
  1. heb gespitst
  2. hebt gespitst
  3. heeft gespitst
  4. hebben gespitst
  5. hebben gespitst
  6. hebben gespitst
v.v.t.
  1. had gespitst
  2. had gespitst
  3. had gespitst
  4. hadden gespitst
  5. hadden gespitst
  6. hadden gespitst
o.t.t.t.
  1. zal spitsen
  2. zult spitsen
  3. zal spitsen
  4. zullen spitsen
  5. zullen spitsen
  6. zullen spitsen
o.v.t.t.
  1. zou spitsen
  2. zou spitsen
  3. zou spitsen
  4. zouden spitsen
  5. zouden spitsen
  6. zouden spitsen
en verder
  1. ben gespitst
  2. bent gespitst
  3. is gespitst
  4. zijn gespitst
  5. zijn gespitst
  6. zijn gespitst
diversen
  1. spits!
  2. spitst!
  3. gespitst
  4. spitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spitsen [de ~] sustantivo, plural

  1. de spitsen
    de spitsen; de spitsuren

Palabras relacionadas con "spitsen":


spits:

spits [de ~ (m)] sustantivo

  1. de spits
    de spits; de centrumspits
  2. de spits
    het spitsuur; de spits
  3. de spits
    de vleugelspeler; de spits; de rechtsbuiten; de buitenspeler; de linksbuiten; de flankspeler

spits adj.

  1. spits
    spits; scherp; puntig
  2. spits
  3. spits

Palabras relacionadas con "spits":