Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. torsen:
  2. tors:


Neerlandés

Sinónimos detallados de torsen en neerlandés

torsen:

torsen verbo (tors, torst, torste, torsten, getorst)

  1. torsen
    torsen; gebukt gaan onder
  2. torsen
    sjouwen; torsen; zeulen
    • sjouwen verbo (sjouw, sjouwt, sjouwde, sjouwden, gesjouwd)
    • torsen verbo (tors, torst, torste, torsten, getorst)
    • zeulen verbo (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)

Conjugaciones de torsen:

o.t.t.
  1. tors
  2. torst
  3. torst
  4. torsen
  5. torsen
  6. torsen
o.v.t.
  1. torste
  2. torste
  3. torste
  4. torsten
  5. torsten
  6. torsten
v.t.t.
  1. heb getorst
  2. hebt getorst
  3. heeft getorst
  4. hebben getorst
  5. hebben getorst
  6. hebben getorst
v.v.t.
  1. had getorst
  2. had getorst
  3. had getorst
  4. hadden getorst
  5. hadden getorst
  6. hadden getorst
o.t.t.t.
  1. zal torsen
  2. zult torsen
  3. zal torsen
  4. zullen torsen
  5. zullen torsen
  6. zullen torsen
o.v.t.t.
  1. zou torsen
  2. zou torsen
  3. zou torsen
  4. zouden torsen
  5. zouden torsen
  6. zouden torsen
en verder
  1. ben getorst
  2. bent getorst
  3. is getorst
  4. zijn getorst
  5. zijn getorst
  6. zijn getorst
diversen
  1. tors!
  2. torst!
  3. getorst
  4. torsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "torsen":


torsen forma de tors:

tors [de ~ (m)] sustantivo

  1. de tors
    de thorax; de tors; de borstkas; de ribbenkast

Palabras relacionadas con "tors":