Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. uitdokteren:


Neerlandés

Sinónimos detallados de uitdokteren en neerlandés

uitdokteren:

uitdokteren verbo (dokter uit, doktert uit, dokterde uit, dokterden uit, uitgedokterd)

  1. uitdokteren
    uitdenken; uitkienen; uitdokteren; uitknobbelen
    • uitdenken verbo (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • uitkienen verbo (kien uit, kient uit, kiende uit, kienden uit, uitgekiend)
    • uitdokteren verbo (dokter uit, doktert uit, dokterde uit, dokterden uit, uitgedokterd)
    • uitknobbelen verbo (knobbel uit, knobbelt uit, knobbelde uit, knobbelden uit, uitgeknobbeld)

Conjugaciones de uitdokteren:

o.t.t.
  1. dokter uit
  2. doktert uit
  3. doktert uit
  4. dokteren uit
  5. dokteren uit
  6. dokteren uit
o.v.t.
  1. dokterde uit
  2. dokterde uit
  3. dokterde uit
  4. dokterden uit
  5. dokterden uit
  6. dokterden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedokterd
  2. hebt uitgedokterd
  3. heeft uitgedokterd
  4. hebben uitgedokterd
  5. hebben uitgedokterd
  6. hebben uitgedokterd
v.v.t.
  1. had uitgedokterd
  2. had uitgedokterd
  3. had uitgedokterd
  4. hadden uitgedokterd
  5. hadden uitgedokterd
  6. hadden uitgedokterd
o.t.t.t.
  1. zal uitdokteren
  2. zult uitdokteren
  3. zal uitdokteren
  4. zullen uitdokteren
  5. zullen uitdokteren
  6. zullen uitdokteren
o.v.t.t.
  1. zou uitdokteren
  2. zou uitdokteren
  3. zou uitdokteren
  4. zouden uitdokteren
  5. zouden uitdokteren
  6. zouden uitdokteren
en verder
  1. ben uitgedokterd
  2. bent uitgedokterd
  3. is uitgedokterd
  4. zijn uitgedokterd
  5. zijn uitgedokterd
  6. zijn uitgedokterd
diversen
  1. dokter uit!
  2. doktert uit!
  3. uitgedokterd
  4. uitdokterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze