Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de uitpluizen en neerlandés

uitpluizen:

uitpluizen verbo (pluis uit, pluist uit, ploos uit, plozen uit, uitgeplozen)

  1. uitpluizen
    uitzoeken; ontwarren; uitpluizen; ontraadselen; uitrafelen; uitvezelen; ontrafelen
    • uitzoeken verbo (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ontwarren verbo (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • uitpluizen verbo (pluis uit, pluist uit, ploos uit, plozen uit, uitgeplozen)
    • ontraadselen verbo (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • uitrafelen verbo (rafel uit, rafelt uit, rafelde uit, rafelden uit, uitgerafeld)
    • uitvezelen verbo (vezel uit, vezelt uit, vezelde uit, vezelden uit, uitgevezeld)
    • ontrafelen verbo (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)

Conjugaciones de uitpluizen:

o.t.t.
  1. pluis uit
  2. pluist uit
  3. pluist uit
  4. pluizen uit
  5. pluizen uit
  6. pluizen uit
o.v.t.
  1. ploos uit
  2. ploos uit
  3. ploos uit
  4. plozen uit
  5. plozen uit
  6. plozen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeplozen
  2. hebt uitgeplozen
  3. heeft uitgeplozen
  4. hebben uitgeplozen
  5. hebben uitgeplozen
  6. hebben uitgeplozen
v.v.t.
  1. had uitgeplozen
  2. had uitgeplozen
  3. had uitgeplozen
  4. hadden uitgeplozen
  5. hadden uitgeplozen
  6. hadden uitgeplozen
o.t.t.t.
  1. zal uitpluizen
  2. zult uitpluizen
  3. zal uitpluizen
  4. zullen uitpluizen
  5. zullen uitpluizen
  6. zullen uitpluizen
o.v.t.t.
  1. zou uitpluizen
  2. zou uitpluizen
  3. zou uitpluizen
  4. zouden uitpluizen
  5. zouden uitpluizen
  6. zouden uitpluizen
en verder
  1. ben uitgeplozen
  2. bent uitgeplozen
  3. is uitgeplozen
  4. zijn uitgeplozen
  5. zijn uitgeplozen
  6. zijn uitgeplozen
diversen
  1. pluis uit!
  2. pluist uit!
  3. uitgeplozen
  4. uitpluizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze