Neerlandés

Sinónimos detallados de uitputtend en neerlandés

uitputtend:

uitputtend adj.

  1. uitputtend

uitputtend forma de uitputten:

uitputten verbo (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)

  1. uitputten
    uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
    • uitputten verbo (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • vermoeien verbo (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
    • slopen verbo (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afmatten verbo (mat af, matte af, matten af, afgemat)
    • moe maken verbo (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
  2. uitputten
    verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden

Conjugaciones de uitputten:

o.t.t.
  1. put uit
  2. put uit
  3. put uit
  4. putten uit
  5. putten uit
  6. putten uit
o.v.t.
  1. putte uit
  2. putte uit
  3. putte uit
  4. putten uit
  5. putten uit
  6. putten uit
v.t.t.
  1. ben uitgeput
  2. bent uitgeput
  3. is uitgeput
  4. zijn uitgeput
  5. zijn uitgeput
  6. zijn uitgeput
v.v.t.
  1. was uitgeput
  2. was uitgeput
  3. was uitgeput
  4. waren uitgeput
  5. waren uitgeput
  6. waren uitgeput
o.t.t.t.
  1. zal uitputten
  2. zult uitputten
  3. zal uitputten
  4. zullen uitputten
  5. zullen uitputten
  6. zullen uitputten
o.v.t.t.
  1. zou uitputten
  2. zou uitputten
  3. zou uitputten
  4. zouden uitputten
  5. zouden uitputten
  6. zouden uitputten
diversen
  1. put uit!
  2. put uit!
  3. uitgeput
  4. uitputtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitputten [znw.] sustantivo

  1. uitputten
    uitputten; vermoeien; afmatten