Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de uitschakelen en neerlandés

uitschakelen:

uitschakelen verbo (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)

  1. uitschakelen
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verbo (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verbo (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verbo (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verbo (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  2. uitschakelen
    uitschakelen; uitrangeren; op non-actief stellen
  3. uitschakelen
    uitschakelen
    • uitschakelen verbo (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)

Conjugaciones de uitschakelen:

o.t.t.
  1. schakel uit
  2. schakelt uit
  3. schakelt uit
  4. schakelen uit
  5. schakelen uit
  6. schakelen uit
o.v.t.
  1. schakelde uit
  2. schakelde uit
  3. schakelde uit
  4. schakelden uit
  5. schakelden uit
  6. schakelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeschakeld
  2. hebt uitgeschakeld
  3. heeft uitgeschakeld
  4. hebben uitgeschakeld
  5. hebben uitgeschakeld
  6. hebben uitgeschakeld
v.v.t.
  1. had uitgeschakeld
  2. had uitgeschakeld
  3. had uitgeschakeld
  4. hadden uitgeschakeld
  5. hadden uitgeschakeld
  6. hadden uitgeschakeld
o.t.t.t.
  1. zal uitschakelen
  2. zult uitschakelen
  3. zal uitschakelen
  4. zullen uitschakelen
  5. zullen uitschakelen
  6. zullen uitschakelen
o.v.t.t.
  1. zou uitschakelen
  2. zou uitschakelen
  3. zou uitschakelen
  4. zouden uitschakelen
  5. zouden uitschakelen
  6. zouden uitschakelen
en verder
  1. ben uitgeschakeld
  2. bent uitgeschakeld
  3. is uitgeschakeld
  4. zijn uitgeschakeld
  5. zijn uitgeschakeld
  6. zijn uitgeschakeld
diversen
  1. schakel uit!
  2. schakelt uit!
  3. uitgeschakeld
  4. uitschakelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze