Neerlandés

Sinónimos detallados de vastpakken en neerlandés

vastpakken:

vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)

  1. vastpakken
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen verbo (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen verbo (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen verbo
  2. vastpakken
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen verbo
    • vastgrijpen verbo (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verbo (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verbo (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verbo (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)

Conjugaciones de vastpakken:

o.t.t.
  1. pak vast
  2. pakt vast
  3. pakt vast
  4. pakken vast
  5. pakken vast
  6. pakken vast
o.v.t.
  1. pakte vast
  2. pakte vast
  3. pakte vast
  4. pakten vast
  5. pakten vast
  6. pakten vast
v.t.t.
  1. heb vastgepakt
  2. hebt vastgepakt
  3. heeft vastgepakt
  4. hebben vastgepakt
  5. hebben vastgepakt
  6. hebben vastgepakt
v.v.t.
  1. had vastgepakt
  2. had vastgepakt
  3. had vastgepakt
  4. hadden vastgepakt
  5. hadden vastgepakt
  6. hadden vastgepakt
o.t.t.t.
  1. zal vastpakken
  2. zult vastpakken
  3. zal vastpakken
  4. zullen vastpakken
  5. zullen vastpakken
  6. zullen vastpakken
o.v.t.t.
  1. zou vastpakken
  2. zou vastpakken
  3. zou vastpakken
  4. zouden vastpakken
  5. zouden vastpakken
  6. zouden vastpakken
en verder
  1. ben vastgepakt
  2. bent vastgepakt
  3. is vastgepakt
  4. zijn vastgepakt
  5. zijn vastgepakt
  6. zijn vastgepakt
diversen
  1. pak vast!
  2. pakt vast!
  3. vastgepakt
  4. vastpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastpakken [znw.] sustantivo

  1. vastpakken
    beetnemen; de greep; beetpakken; vastpakken