Neerlandés

Sinónimos detallados de vorderen en neerlandés

vorderen:

vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)

  1. vorderen
    eisen; vorderen; inmanen; invorderen
    • eisen verbo (eis, eist, eiste, eisten, geëist)
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • inmanen verbo
    • invorderen verbo (vorder in, vordert in, vorderde in, vorderden in, ingevorderd)
  2. vorderen
    eisen; aanspraak maken op; vorderen; opeisen; rekwireren; opvorderen
    • eisen verbo (eis, eist, eiste, eisten, geëist)
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • opeisen verbo (eis op, eist op, eiste op, eisten op, opgeeist)
    • rekwireren verbo (rekwireer, rekwireert, rekwireerde, rekwireerden, gerekwireerd)
    • opvorderen verbo (vorder op, vordert op, vorderde op, vorderden op, opgevorderd)
  3. vorderen
    vorderen; vooruitkomen; verder komen
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen verbo (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • verder komen verbo
  4. vorderen
    vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan
  5. vorderen
    – het beslist willen hebben 1
    vorderen
    – het beslist willen hebben 1
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
      • de huisbaas vordert het geld van de huur1
  6. vorderen
    – snel gaan, vooruit komen 1
    vorderen; opschieten
    – snel gaan, vooruit komen 1
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
      • het werk vordert goed1
    • opschieten verbo (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
      • het werk schiet lekker op1

Conjugaciones de vorderen:

o.t.t.
  1. vorder
  2. vordert
  3. vordert
  4. vorderen
  5. vorderen
  6. vorderen
o.v.t.
  1. vorderde
  2. vorderde
  3. vorderde
  4. vorderden
  5. vorderden
  6. vorderden
v.t.t.
  1. heb gevorderd
  2. hebt gevorderd
  3. heeft gevorderd
  4. hebben gevorderd
  5. hebben gevorderd
  6. hebben gevorderd
v.v.t.
  1. had gevorderd
  2. had gevorderd
  3. had gevorderd
  4. hadden gevorderd
  5. hadden gevorderd
  6. hadden gevorderd
o.t.t.t.
  1. zal vorderen
  2. zult vorderen
  3. zal vorderen
  4. zullen vorderen
  5. zullen vorderen
  6. zullen vorderen
o.v.t.t.
  1. zou vorderen
  2. zou vorderen
  3. zou vorderen
  4. zouden vorderen
  5. zouden vorderen
  6. zouden vorderen
diversen
  1. vorder!
  2. vordert!
  3. gevorderd
  4. vorderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vorderen [znw.] sustantivo

  1. vorderen
    vorderen; vooruitgaan

Sinónimos alternativos de "vorderen":


Definiciones relacionadas de "vorderen":

  1. het beslist willen hebben1
    • de huisbaas vordert het geld van de huur1
  2. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk vordert goed1