Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. zieken:


Neerlandés

Sinónimos detallados de zieken en neerlandés

zieken:

zieken verbo (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)

  1. zieken
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen verbo (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten verbo (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen verbo (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren verbo (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten verbo (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen verbo
    • jennen verbo (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken verbo (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren verbo (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen verbo (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)

Conjugaciones de zieken:

o.t.t.
  1. ziek
  2. ziekt
  3. ziekt
  4. zieken
  5. zieken
  6. zieken
o.v.t.
  1. ziekte
  2. ziekte
  3. ziekte
  4. ziekten
  5. ziekten
  6. ziekten
v.t.t.
  1. heb geziekt
  2. hebt geziekt
  3. heeft geziekt
  4. hebben geziekt
  5. hebben geziekt
  6. hebben geziekt
v.v.t.
  1. had geziekt
  2. had geziekt
  3. had geziekt
  4. hadden geziekt
  5. hadden geziekt
  6. hadden geziekt
o.t.t.t.
  1. zal zieken
  2. zult zieken
  3. zal zieken
  4. zullen zieken
  5. zullen zieken
  6. zullen zieken
o.v.t.t.
  1. zou zieken
  2. zou zieken
  3. zou zieken
  4. zouden zieken
  5. zouden zieken
  6. zouden zieken
diversen
  1. ziek!
  2. ziekt!
  3. geziekt
  4. ziekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze