Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. zoom:
  2. zomen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de zoom en neerlandés

zoom:

zoom [de ~ (m)] sustantivo

  1. de zoom
    de rand; de zoom
    • rand [de ~ (m)] sustantivo
    • zoom [de ~ (m)] sustantivo

Palabras relacionadas con "zoom":

  • zomen, zoompje, zoompjes

zomen:

zomen verbo (zoom, zoomt, zoomde, zoomden, gezoomd)

  1. zomen
    zomen
    • zomen verbo (zoom, zoomt, zoomde, zoomden, gezoomd)

Conjugaciones de zomen:

o.t.t.
  1. zoom
  2. zoomt
  3. zoomt
  4. zomen
  5. zomen
  6. zomen
o.v.t.
  1. zoomde
  2. zoomde
  3. zoomde
  4. zoomden
  5. zoomden
  6. zoomden
v.t.t.
  1. heb gezoomd
  2. hebt gezoomd
  3. heeft gezoomd
  4. hebben gezoomd
  5. hebben gezoomd
  6. hebben gezoomd
v.v.t.
  1. had gezoomd
  2. had gezoomd
  3. had gezoomd
  4. hadden gezoomd
  5. hadden gezoomd
  6. hadden gezoomd
o.t.t.t.
  1. zal zomen
  2. zult zomen
  3. zal zomen
  4. zullen zomen
  5. zullen zomen
  6. zullen zomen
o.v.t.t.
  1. zou zomen
  2. zou zomen
  3. zou zomen
  4. zouden zomen
  5. zouden zomen
  6. zouden zomen
diversen
  1. zoom!
  2. zoomt!
  3. gezoomd
  4. zomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "zomen":