Español

Traducciones detalladas de ánimo de español a neerlandés

ánimo:

ánimo [el ~] sustantivo

  1. el ánimo (carácter; naturaleza; alma; )
    het karakter; de mentaliteit; het gemoed; de natuur; de geaardheid; de aard; de inborst; de inslag
  2. el ánimo (condición del espíritu; estado emocional; humor; )
    de geestesgesteldheid; psychische toestand
  3. el ánimo (estado de ánimo; humor; condición; estado emocional; condición del espíritu)
    de geestestoestand

Translation Matrix for ánimo:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aard alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; categoría; clase; conocimiento; especie; género; inteligencia; naturaleza; propensión; suerte
geaardheid alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; propensión
geestesgesteldheid condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo
geestestoestand condición; condición del espíritu; estado de ánimo; estado emocional; humor; ánimo
gemoed alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
inborst alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; estado de ánimo; inteligencia; naturaleza; propensión; temperamento
inslag alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
karakter alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; personalidad; propensión; índole
mentaliteit alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole mentalidad
natuur alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; naturaleza
psychische toestand condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo disposición; estado de ánimo; humor

Palabras relacionadas con "ánimo":

  • ánimos

Sinónimos de "ánimo":


Wiktionary: ánimo

ánimo
noun
  1. het (fysiek) vermogen waarmee arbeid kan worden verricht

Cross Translation:
FromToVia
ánimo moed; lef Mut — Gemütszustand, in dem neue Aufgaben mit Zuversicht begonnen oder fortgeführt werden
ánimo dapperheid; durf; lef; moed; courage courage — Caractéristique de vaincre la peur, supporter la souffrance, braver le danger
ánimo ziel; geest; gemoed âmeprincipe de la vie chez un être humain.

animar:

animar verbo

  1. animar (inspirar; entusiasmar)
    inspireren; bezielen; een inspirerende werking hebben
  2. animar (estimular; incentivar; excitar; )
    stimuleren; aanzetten; aansporen; animeren
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanzetten verbo (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aansporen verbo (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • animeren verbo (animeer, animeert, animeerde, animeerden, geanimeerd)
  3. animar (incitar; agobiar; apurar)
    opzetten; opjutten; iemand opstoken
  4. animar (remendar; reforzar; apañar; )
    opknappen; opkalefateren; opvijzelen; oplappen
    • opknappen verbo (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
    • opkalefateren verbo (kalefater op, kalefatert op, kalefaterde op, kalefaterden op, opgekalefaterd)
    • opvijzelen verbo (vijzel op, vijzelt op, vijzelde op, vijzelden op, opgevijzeld)
    • oplappen verbo (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)
  5. animar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen verbo (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen verbo (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten verbo (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren verbo (por, port, porde, porden, gepord)
  6. animar (motivar; encender; incitar; )
    stimuleren; aanmoedigen; prikkelen; iemand motiveren
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanmoedigen verbo (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • prikkelen verbo (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
  7. animar (alentar; envalentonar)
    opbeuren; bemoedigen
    • opbeuren verbo (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
    • bemoedigen verbo (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
  8. animar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot verbo (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren verbo (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken verbo (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen verbo (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen verbo (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  9. animar (envalentonar; estimular; alentar; entusiasmar; avivar)
    aanmoedigen; toejuichen; bezielen; aanvuren
    • aanmoedigen verbo (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • toejuichen verbo (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bezielen verbo (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
    • aanvuren verbo (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
  10. animar (alegrar)
    blij maken; opfleuren; vrolijker worden; verkwikken; opmonteren
    • blij maken verbo (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • opfleuren verbo (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • verkwikken verbo (verkwik, verkwikt, verkwikte, verkwikten, verkwikt)
    • opmonteren verbo (monter op, montert op, monterde op, monterden op, opgemonterd)
  11. animar (alegrar)
    opvrolijken
    • opvrolijken verbo (vrolijk op, vrolijkt op, vrolijkte op, vrolijkten op, opgevrolijkt)
  12. animar (dar viveza a; avivar; entusiasmar; provocar; excitar)
    aanmoedigen; activeren; opwekken; oppeppen; stimuleren; bezielen
    • aanmoedigen verbo (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • activeren verbo (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • opwekken verbo (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • oppeppen verbo (pep op, pept op, pepte op, pepten op, opgepept)
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • bezielen verbo (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
  13. animar (excitar; inspirar; dar viveza a; entusiasmar)
    opwekken; tot leven wekken; activeren; reanimeren; verlevendigen; opleven
    • opwekken verbo (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • tot leven wekken verbo (wek tot leven, wekt tot leven, wekte tot leven, wekten tot leven, tot leven gewekt)
    • activeren verbo (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • reanimeren verbo
    • verlevendigen verbo (verlevendig, verlevendigt, verlevendigde, verlevendigden, verlevendigd)
    • opleven verbo (leef op, leeft op, leefde op, leefden op, opgeleefd)
  14. animar (incentivar; arrancar; estimular; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken verbo (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen verbo (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven verbo (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen verbo (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken verbo (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  15. animar (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • provoceren verbo (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren verbo (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  16. animar (atizar; encandilar)
    aanwakkeren; aanblazen; doen opvlammen
    • aanwakkeren verbo (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanblazen verbo (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
  17. animar (distraer; refrescar; añadirse)
    opfleuren; fleurig maken
  18. animar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren verbo (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  19. animar (incitar; encender; excitar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten verbo (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken verbo (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien verbo (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken verbo
    • ophitsen verbo (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken verbo (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten verbo (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren verbo (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken verbo (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  20. animar (estimular; envalentonar; provocar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen verbo (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren verbo (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen verbo (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen verbo (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugaciones de animar:

presente
  1. animo
  2. animas
  3. anima
  4. animamos
  5. animáis
  6. animan
imperfecto
  1. animaba
  2. animabas
  3. animaba
  4. animábamos
  5. animabais
  6. animaban
indefinido
  1. animé
  2. animaste
  3. animó
  4. animamos
  5. animasteis
  6. animaron
fut. de ind.
  1. animaré
  2. animarás
  3. animará
  4. animaremos
  5. animaréis
  6. animarán
condic.
  1. animaría
  2. animarías
  3. animaría
  4. animaríamos
  5. animaríais
  6. animarían
pres. de subj.
  1. que anime
  2. que animes
  3. que anime
  4. que animemos
  5. que animéis
  6. que animen
imp. de subj.
  1. que animara
  2. que animaras
  3. que animara
  4. que animáramos
  5. que animarais
  6. que animaran
miscelánea
  1. ¡anima!
  2. ¡animad!
  3. ¡no animes!
  4. ¡no animéis!
  5. animado
  6. animando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

animar [la ~] sustantivo

  1. la animar (estimular)
    aanmoedigen; stimuleren; aanvuren; toejuichen

animar [el ~] sustantivo

  1. el animar (incitar a; estimular; impulsar; animar a; a instancias de)
    het aanzetten; stimuleren; aansporen; de prikkel; aanmoedigen

Translation Matrix for animar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aansporen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aanstoken incitación; instigación
aanvuren animar; estimular
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
instigeren estimular; instigar
ophitsen incitación; instigación
oplappen ejercer la medicina; practicar la medicina
opstoken incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
poken atizadores
porren empujar
prikkel a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a capricho; estimulación; estímulo; impulso; incentivo; incitación; instigación; reanimación; reencarnación
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a fomentar; promoción; stimular
toejuichen animar; estimular
uitlokken engendrar; provocar
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanblazen animar; atizar; encandilar acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar facilitar
aansporen aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar incitar
aanstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
aanwakkeren animar; apresurar; atizar; avivar; encandilar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; arriar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; exasperar; excitar; impulsar; incitar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
activeren animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar; provocar activar; desencadenar
animeren animar; avivar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar confortar; consolar
bezielen alentar; animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; inspirar; provocar
blij maken alegrar; animar alegrar; complacer; complacer a alguien; dar gusto
doen opvlammen animar; atizar; encandilar
een inspirerende werking hebben animar; entusiasmar; inspirar
fleurig maken animar; añadirse; distraer; refrescar
iemand motiveren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar
iemand opstoken agobiar; animar; apurar; incitar
inspireren animar; entusiasmar; inspirar inspirar
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opbeuren alentar; animar; envalentonar confortar; consolar
opfleuren alegrar; animar; añadirse; distraer; refrescar dearrollarse; desarrollar; florecer; prosperar
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar
opjutten agobiar; aguijonear; animar; apoyar; apresurar; apurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar
opkalefateren animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opknappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar actualizar; adecentar; arreglar; entonarse; mejorar; mejorarse; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; reponerse; restablecerse; restaurar; sanar
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
oplappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opleven animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar resurgir; revivir
opmonteren alegrar; animar
oppeppen animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; agitar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
opvijzelen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opvrolijken alegrar; animar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; inspirar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
opzetten agobiar; animar; apurar; incitar aumentar; crecer; disecar; engrandecer; subir; surgir
poken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
prikkelen alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; encender; engendrar; entornar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar estimular; excitar; incitar
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
reanimeren animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
toejuichen alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular aclamar; aplaudir; ovacionar
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
tot leven wekken animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
verkwikken alegrar; animar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
verlevendigen animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
vrolijker worden alegrar; animar

Sinónimos de "animar":


Wiktionary: animar

animar
verb
  1. moed inspreken
  2. opwekken
  3. aansporen
  4. opmonteren, opvrolijken
  5. iemand een positievere kijk op de kansen geven
  6. o5. aansporen
  7. opvrolijken, animeren
  8. opmonteren, animeren
  9. maatregelen nemen om iets te bevorderen

Cross Translation:
FromToVia
animar aanmoedigen; bemoedigen encourage — mentally support or motivate
animar aansporen; aanmoedigen; bewegen spur — to urge or encourage to action, or to a more vigorous pursuit of an object; to incite; to stimulate; to instigate; to impel; to drive
animar bezielen; tot leven wekken strengthen — to animate
animar aanmoedigen ermutigen — jemandem zureden, etwas zu tun
animar motiveren motivieren — jemanden dazu bringen, sich aus eigenem Antrieb um etwas zu kümmern
animar bezielen; verlevendigen; animeren animerdouer de vie un corps organiser.
animar accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen encouragerinciter à avoir du courage.
animar aanmoedigen; bemoedigen; stijven réconforterrelever les forces, ranimer, remonter, tant au sens physique ou médical, qu'au sens moral.

Traducciones relacionadas de ánimo