Neerlandés

Traducciones detalladas de sloot de neerlandés a alemán

sloot:

sloot [de ~] sustantivo

  1. de sloot
    der Graben

Translation Matrix for sloot:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Graben sloot greppel; greppels

Palabras relacionadas con "sloot":


Wiktionary: sloot

sloot
Cross Translation:
FromToVia
sloot Bach burn — stream
sloot Graben dike — ditch and bank running alongside each other
sloot Schanze; Graben ditch — trench
sloot Schloß; Schloss; Burg; Kastell château — Forteresse entourée de tours et de bastions
sloot Graben fossé — fosse creusée pour enfermer, ou pour faire écouler les eaux

sloot forma de sluiten:

sluiten verbo (sluit, sloot, sloten, gesloten)

  1. sluiten (dichtdoen; afsluiten; toedoen; toemaken)
    schließen; sperren; verschließen; zumachen; verriegeln; zusperren; versperren
    • schließen verbo (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verbo (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • verschließen verbo (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • zumachen verbo (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • verriegeln verbo (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • zusperren verbo (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • versperren verbo (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
  2. sluiten (dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken)
    schließen; sperren; verschließen; zumachen; abschliessen; verriegeln; abdichten; zusperren; isolieren
    • schließen verbo (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verbo (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • verschließen verbo (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • zumachen verbo (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • abschliessen verbo (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verriegeln verbo (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • abdichten verbo (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • zusperren verbo (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • isolieren verbo (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
  3. sluiten (vergrendelen; locken; afsluiten; )
    verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren
    • verriegeln verbo (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • schließen verbo (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verbo (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • abschliessen verbo (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verbo (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • versperren verbo (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zusperren verbo (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zumachen verbo (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zuschliessen verbo (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verrammeln verbo (verrammele, verrammelst, verrammelt, verrammelte, verrammeltet, verrammelt)
    • absperren verbo (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)
  4. sluiten
    schließen
    • schließen verbo (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

Conjugaciones de sluiten:

o.t.t.
  1. sluit
  2. sluit
  3. sluit
  4. sluiten
  5. sluiten
  6. sluiten
o.v.t.
  1. sloot
  2. sloot
  3. sloot
  4. sloten
  5. sloten
  6. sloten
v.t.t.
  1. heb gesloten
  2. hebt gesloten
  3. heeft gesloten
  4. hebben gesloten
  5. hebben gesloten
  6. hebben gesloten
v.v.t.
  1. had gesloten
  2. had gesloten
  3. had gesloten
  4. hadden gesloten
  5. hadden gesloten
  6. hadden gesloten
o.t.t.t.
  1. zal sluiten
  2. zult sluiten
  3. zal sluiten
  4. zullen sluiten
  5. zullen sluiten
  6. zullen sluiten
o.v.t.t.
  1. zou sluiten
  2. zou sluiten
  3. zou sluiten
  4. zouden sluiten
  5. zouden sluiten
  6. zouden sluiten
en verder
  1. ben gesloten
  2. bent gesloten
  3. is gesloten
  4. zijn gesloten
  5. zijn gesloten
  6. zijn gesloten
diversen
  1. sluit!
  2. sluitt!
  3. gesloten
  4. sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sluiten:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
abdichten dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken afdichten; breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; stoppen; verzegelen
abschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen; verzegelen
absperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; blokkeren; stremmen
isolieren dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken afdichten; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breeuwen; dichten; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; verzegelen
schließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afbetalen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; insluiten; ophouden; stoppen; toevallen; toevoegen; vereffenen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen blokkeren; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen; stremmen; vergrendelen
verrammeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen barricaderen; versperren
verriegeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
verschließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen detineren; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gevangenhouden; in hechtenis houden; stoppen; vasthouden
versperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen afsluiten; barricaderen; dichtdoen; versperren
zumachen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen aantrekken; afsluiten; dichtbinden; dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichttrekken; stoppen; toebinden
zuschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
zusperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; stremmen

Definiciones relacionadas de "sluiten":

  1. beëindigen1
    • de voorzitter sloot de vergadering1
  2. dichtgaan1
    • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  3. dichtmaken1
    • wil je de deur achter je sluiten?1
  4. officieel vastleggen1
    • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Wiktionary: sluiten

sluiten
verb
  1. toedoen, dichtmaken
  2. een overeenkomst sluiten

Cross Translation:
FromToVia
sluiten beenden; schließen close — put an end to
sluiten zumachen; schließen close — move (a door)
sluiten schließen; zumachen shut — to close
sluiten schließen; verschließen; zuschließen; zumachen fermer — Clore.