Neerlandés
Traducciones detalladas de aanzeggen de neerlandés a español
aanzeggen:
-
aanzeggen (kennis geven; aanschrijven; konde doen)
anunciar; convocar; hacer saber; llamar; avisar; comunicar; dar a conocer; intimar; convocar a; citar a juicio-
anunciar verbo
-
convocar verbo
-
hacer saber verbo
-
llamar verbo
-
avisar verbo
-
comunicar verbo
-
dar a conocer verbo
-
intimar verbo
-
convocar a verbo
-
citar a juicio verbo
-
Conjugaciones de aanzeggen:
o.t.t.
- zeg aan
- zegt aan
- zegt aan
- zeggen aan
- zeggen aan
- zeggen aan
o.v.t.
- zei aan
- zei aan
- zei aan
- zeiden aan
- zeiden aan
- zeiden aan
v.t.t.
- heb aangezegd
- hebt aangezegd
- heeft aangezegd
- hebben aangezegd
- hebben aangezegd
- hebben aangezegd
v.v.t.
- had aangezegd
- had aangezegd
- had aangezegd
- hadden aangezegd
- hadden aangezegd
- hadden aangezegd
o.t.t.t.
- zal aanzeggen
- zult aanzeggen
- zal aanzeggen
- zullen aanzeggen
- zullen aanzeggen
- zullen aanzeggen
o.v.t.t.
- zou aanzeggen
- zou aanzeggen
- zou aanzeggen
- zouden aanzeggen
- zouden aanzeggen
- zouden aanzeggen
diversen
- zeg aan!
- zegt aan!
- aangezegd
- aanzeggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanzeggen (aanschrijven)
-
aanzeggen (kennisgeving; informeren; aankondigen; kennisgeven; konde doen)