Neerlandés

Traducciones detalladas de jank de neerlandés a español

jank:

jank [znw.] sustantivo

  1. jank (snik)
    el llanto; el lloros; el sollozo; el lloriqueo

Translation Matrix for jank:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
llanto jank; snik bedenking; bezwaar; gehuil; gejammer; gejank; geweeklaag; geween; grief; het klagen; klacht; wolvengehuil
lloriqueo jank; snik gehuil; gejammer; gejank; geklaag; gelamenteer; gepiep; getjilp; geween
lloros jank; snik gejammer; geklaag; gelamenteer
sollozo jank; snik gesnik; het snikken

Palabras relacionadas con "jank":


Wiktionary: jank


Cross Translation:
FromToVia
jank aullido yowl — loud cry

jank forma de janken:

janken verbo (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)

  1. janken (brullen; gillen)
  2. janken (snikken)
  3. janken (wenen; huilen)
    aullar; plañir
  4. janken (huilen; brullen; krijsen)
  5. janken (grienen; huilen; snotteren; snikken)

Conjugaciones de janken:

o.t.t.
  1. jank
  2. jankt
  3. jankt
  4. janken
  5. janken
  6. janken
o.v.t.
  1. jankte
  2. jankte
  3. jankte
  4. jankten
  5. jankten
  6. jankten
v.t.t.
  1. heb gejankt
  2. hebt gejankt
  3. heeft gejankt
  4. hebben gejankt
  5. hebben gejankt
  6. hebben gejankt
v.v.t.
  1. had gejankt
  2. had gejankt
  3. had gejankt
  4. hadden gejankt
  5. hadden gejankt
  6. hadden gejankt
o.t.t.t.
  1. zal janken
  2. zult janken
  3. zal janken
  4. zullen janken
  5. zullen janken
  6. zullen janken
o.v.t.t.
  1. zou janken
  2. zou janken
  3. zou janken
  4. zouden janken
  5. zouden janken
  6. zouden janken
en verder
  1. is gejankt
diversen
  1. jank!
  2. jankt!
  3. gejankt
  4. jankend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for janken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
chillar joelen
guiñar knipogen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aullar brullen; gillen; grienen; huilen; janken; krijsen; snikken; snotteren; wenen emmeren; gillen; joelen; krijsen; roepen; schreeuwen; sniffen; snotteren; uitjouwen
berrear brullen; huilen; janken; krijsen blèren; gillen; krijsen; roepen; schreeuwen
bramar brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; joelen; razen; schreeuwen; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vloeken
chillar brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; emmeren; fluisteren; foeteren; gillen; het uitgillen; joelen; knarsen; krassen; krijsen; lispelen; luidkeels iets verkondigen; piepen; roepen; schetteren; schreeuwen; sissen; tetteren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; zich beklagen; zich krabben
chirriar brullen; huilen; janken; krijsen knarsen
dar alaridos brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blèren; brullen; fluisteren; lispelen; roepen; sissen
dar guiñadas brullen; huilen; janken; krijsen
gañir brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; sniffen; snotteren; zich beklagen
gemir brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; jammeren; jeremiëren; kermen; kreunen; steunen; temen; weeklagen; zich beklagen
gimotear grienen; huilen; janken; snikken; snotteren emmeren; kreunen; steunen; temen; zich beklagen
gritar brullen; gillen; huilen; janken; krijsen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; joelen; krijsen; roepen; schreeuwen; toeroepen; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
guiñar brullen; huilen; janken; krijsen
llorar brullen; gillen; grienen; huilen; janken; krijsen; snikken; snotteren bewenen; huilen; schreien; zich beklagen
lloriquear grienen; huilen; janken; snikken; snotteren emmeren; huilen; schreien; zemelen; zich beklagen
plañir huilen; janken; wenen rouwklagen; sniffen; snotteren
rugir brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blèren; brullen; ketteren; sakkeren; vloeken
sollozar grienen; huilen; janken; snikken; snotteren
ulilar brullen; gillen; janken
ulular brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; sniffen; snotteren
vociferar brullen; gillen; huilen; janken; krijsen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; gillen; jubelen; juichen; ketteren; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitvaren tegen; vloeken

Palabras relacionadas con "janken":


Wiktionary: janken

janken
verb
  1. (inergatief) traanvocht uitscheiden door emotie

Cross Translation:
FromToVia
janken llorar cry — intransitive: to weep
janken aullar yowl — utter a yowl