Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. aankoppelen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de aankoppelen en neerlandés

aankoppelen:

aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)

  1. aankoppelen
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken verbo (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken verbo (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  2. aankoppelen
    aankoppelen
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
  3. aankoppelen
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen verbo (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen verbo (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen verbo (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

Conjugaciones de aankoppelen:

o.t.t.
  1. koppel aan
  2. koppelt aan
  3. koppelt aan
  4. koppelen aan
  5. koppelen aan
  6. koppelen aan
o.v.t.
  1. koppelde aan
  2. koppelde aan
  3. koppelde aan
  4. koppelden aan
  5. koppelden aan
  6. koppelden aan
v.t.t.
  1. heb aangekoppeld
  2. hebt aangekoppeld
  3. heeft aangekoppeld
  4. hebben aangekoppeld
  5. hebben aangekoppeld
  6. hebben aangekoppeld
v.v.t.
  1. had aangekoppeld
  2. had aangekoppeld
  3. had aangekoppeld
  4. hadden aangekoppeld
  5. hadden aangekoppeld
  6. hadden aangekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal aankoppelen
  2. zult aankoppelen
  3. zal aankoppelen
  4. zullen aankoppelen
  5. zullen aankoppelen
  6. zullen aankoppelen
o.v.t.t.
  1. zou aankoppelen
  2. zou aankoppelen
  3. zou aankoppelen
  4. zouden aankoppelen
  5. zouden aankoppelen
  6. zouden aankoppelen
diversen
  1. koppel aan!
  2. koppelt aan!
  3. aangekoppeld
  4. aankoppelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze