Neerlandés

Sinónimos detallados de aanleggen en neerlandés

aanleggen:

aanleggen verbo (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verbo (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verbo (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verbo (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  2. aanleggen
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen verbo (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren verbo
    • vastleggen verbo (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren verbo (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren verbo (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren verbo (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)

Conjugaciones de aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] sustantivo

  1. aanleggen
    aanleggen