Neerlandés

Sinónimos detallados de afwijzen en neerlandés

afwijzen:

afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)

  1. afwijzen
    afwijzen; weigeren
    • afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • weigeren verbo (weiger, weigert, weigerde, weigerden, geweigerd)
  2. afwijzen
    afwijzen; verwerpen; afkeuren; afstemmen
    • afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verwerpen verbo (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afkeuren verbo (keur af, keurt af, keurde af, keurden af, afgekeurd)
    • afstemmen verbo (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  3. afwijzen
    verwerpen; afwijzen; verweren; afstemmen; terugwijzen; afketsen; wegstemmen
    • verwerpen verbo (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verweren verbo (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afstemmen verbo (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • terugwijzen verbo (wijs terug, wijst terug, wees terug, wezen terug, teruggewezen)
    • afketsen verbo (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)
    • wegstemmen verbo (stem weg, stemt weg, stemde weg, stemden weg, weggestemd)
  4. afwijzen
    abstineren; onthouden; afwijzen; afwimpelen; bedanken; afslaan
    • abstineren verbo (abstineer, abstineert, abstineerde, abstineerden, geabstineerd)
    • onthouden verbo (onthoud, onthoudt, onthield, onthielden, onthouden)
    • afwijzen verbo (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • afwimpelen verbo (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)
    • bedanken verbo (bedank, bedankt, bedankte, bedankten, bedankt)
    • afslaan verbo (sla af, slaat af, sloeg af, sloegen af, afgeslagen)

Conjugaciones de afwijzen:

o.t.t.
  1. wijs af
  2. wijst af
  3. wijst af
  4. wijzen af
  5. wijzen af
  6. wijzen af
o.v.t.
  1. wees af
  2. wees af
  3. wees af
  4. wezen af
  5. wezen af
  6. wezen af
v.t.t.
  1. heb afgewezen
  2. hebt afgewezen
  3. heeft afgewezen
  4. hebben afgewezen
  5. hebben afgewezen
  6. hebben afgewezen
v.v.t.
  1. had afgewezen
  2. had afgewezen
  3. had afgewezen
  4. hadden afgewezen
  5. hadden afgewezen
  6. hadden afgewezen
o.t.t.t.
  1. zal afwijzen
  2. zult afwijzen
  3. zal afwijzen
  4. zullen afwijzen
  5. zullen afwijzen
  6. zullen afwijzen
o.v.t.t.
  1. zou afwijzen
  2. zou afwijzen
  3. zou afwijzen
  4. zouden afwijzen
  5. zouden afwijzen
  6. zouden afwijzen
diversen
  1. wijs af!
  2. wijst af!
  3. afgewezen
  4. afwijzende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwijzen [znw.] sustantivo

  1. afwijzen
    weigeren; afslaan; afwijzen