Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. uithoren:


Neerlandés

Sinónimos detallados de uithoren en neerlandés

uithoren:

uithoren verbo (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)

  1. uithoren
    hozen; uithoren
    • hozen verbo (hoos, hoost, hoosde, hoosden, gehoosd)
    • uithoren verbo (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  2. uithoren
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen verbo (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen verbo (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren verbo (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren verbo (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren verbo (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)

Conjugaciones de uithoren:

o.t.t.
  1. hoor uit
  2. hoort uit
  3. hoort uit
  4. horen uit
  5. horen uit
  6. horen uit
o.v.t.
  1. hoorde uit
  2. hoorde uit
  3. hoorde uit
  4. hoorden uit
  5. hoorden uit
  6. hoorden uit
v.t.t.
  1. heb uitgehoord
  2. hebt uitgehoord
  3. heeft uitgehoord
  4. hebben uitgehoord
  5. hebben uitgehoord
  6. hebben uitgehoord
v.v.t.
  1. had uitgehoord
  2. had uitgehoord
  3. had uitgehoord
  4. hadden uitgehoord
  5. hadden uitgehoord
  6. hadden uitgehoord
o.t.t.t.
  1. zal uithoren
  2. zult uithoren
  3. zal uithoren
  4. zullen uithoren
  5. zullen uithoren
  6. zullen uithoren
o.v.t.t.
  1. zou uithoren
  2. zou uithoren
  3. zou uithoren
  4. zouden uithoren
  5. zouden uithoren
  6. zouden uithoren
en verder
  1. ben uitgehoord
  2. bent uitgehoord
  3. is uitgehoord
  4. zijn uitgehoord
  5. zijn uitgehoord
  6. zijn uitgehoord
diversen
  1. hoor uit!
  2. hoort uit!
  3. uitgehoord
  4. uirhorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze