Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de combineren de neerlandés a sueco

combineren:

combineren verbo (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)

  1. combineren (een combinatie maken)
    kombinera; sammanställa; sammanfatta; förena
    • kombinera verbo (kombinerar, kombinerade, kombinerat)
    • sammanställa verbo (sammanställer, sammanställde, sammanställt)
    • sammanfatta verbo (sammanfattar, sammanfattade, sammanfattat)
    • förena verbo (förenar, förenade, förenat)
  2. combineren (samenvoegen; bijeen voegen)
    fästa ihop; sammanfoga
    • fästa ihop verbo (fästar ihop, fästade ihop, fästat ihop)
    • sammanfoga verbo (sammanfogar, sammanfogade, sammanfogat)

Conjugaciones de combineren:

o.t.t.
  1. combineer
  2. combineert
  3. combineert
  4. combineren
  5. combineren
  6. combineren
o.v.t.
  1. combineerde
  2. combineerde
  3. combineerde
  4. combineerden
  5. combineerden
  6. combineerden
v.t.t.
  1. heb gecombineerd
  2. hebt gecombineerd
  3. heeft gecombineerd
  4. hebben gecombineerd
  5. hebben gecombineerd
  6. hebben gecombineerd
v.v.t.
  1. had gecombineerd
  2. had gecombineerd
  3. had gecombineerd
  4. hadden gecombineerd
  5. hadden gecombineerd
  6. hadden gecombineerd
o.t.t.t.
  1. zal combineren
  2. zult combineren
  3. zal combineren
  4. zullen combineren
  5. zullen combineren
  6. zullen combineren
o.v.t.t.
  1. zou combineren
  2. zou combineren
  3. zou combineren
  4. zouden combineren
  5. zouden combineren
  6. zouden combineren
en verder
  1. is gecombineerd
  2. zijn gecombineerd
diversen
  1. combineer!
  2. combineert!
  3. gecombineerd
  4. combinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for combineren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
sammanfoga bijeen voegen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
fästa ihop bijeen voegen; combineren; samenvoegen klitten; samenplakken
förena combineren; een combinatie maken aaneenschakelen; aanhaken; aankoppelen; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; concentreren; koppelen; onderling verbinden; samenbrengen; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; verbinden
kombinera combineren; een combinatie maken groeperen; samenschikken
sammanfatta combineren; een combinatie maken kort samenvatten; recapituleren; resumeren; samenvatten
sammanfoga bijeen voegen; combineren; samenvoegen koppelen; panorama maken; paren; verbinden
sammanställa combineren; een combinatie maken formeren; in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten