Resumen
Neerlandés a sueco:   más información...
  1. strik:
  2. strikken:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de strik de neerlandés a sueco

strik:

strik [de ~ (m)] sustantivo

  1. de strik (schuifknoop)
    knut

Translation Matrix for strik:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
knut schuifknoop; strik haarknot; kluwen; knoedel; knoedeltje; knoet; knot; knotje; streng garen; vlecht; wrong

Palabras relacionadas con "strik":


Wiktionary: strik


Cross Translation:
FromToVia
strik rosett bow — type of knot with two loops
strik knut nœud — À classer

strik forma de strikken:

strikken verbo (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)

  1. strikken (in de val laten lopen)
    knyta; binda; fästa
    • knyta verbo (knyter, knöt, knuttit)
    • binda verbo (binder, band, bundit)
    • fästa verbo (fästar, fästade, fästat)
  2. strikken (knevelen; binden; vastbinden; vastmaken; knopen)
    bakbinda; binda fast; fjättra
    • bakbinda verbo (bakbinder, bakband, bakbundit)
    • binda fast verbo (binder fast, band fast, bundit fast)
    • fjättra verbo (fjättrar, fjättrade, fjättrat)
  3. strikken (vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden)
    knyta; binda; fästa; knäppa; fixera; sätta fast
    • knyta verbo (knyter, knöt, knuttit)
    • binda verbo (binder, band, bundit)
    • fästa verbo (fästar, fästade, fästat)
    • knäppa verbo (knäpper, knäppte, knäppt)
    • fixera verbo (fixerar, fixerade, fixerat)
    • sätta fast verbo (sätter fast, satte fast, satt fast)

Conjugaciones de strikken:

o.t.t.
  1. strik
  2. strikt
  3. strikt
  4. strikken
  5. strikken
  6. strikken
o.v.t.
  1. strikte
  2. strikte
  3. strikte
  4. strikten
  5. strikten
  6. strikten
v.t.t.
  1. heb gestrikt
  2. hebt gestrikt
  3. heeft gestrikt
  4. hebben gestrikt
  5. hebben gestrikt
  6. hebben gestrikt
v.v.t.
  1. had gestrikt
  2. had gestrikt
  3. had gestrikt
  4. hadden gestrikt
  5. hadden gestrikt
  6. hadden gestrikt
o.t.t.t.
  1. zal strikken
  2. zult strikken
  3. zal strikken
  4. zullen strikken
  5. zullen strikken
  6. zullen strikken
o.v.t.t.
  1. zou strikken
  2. zou strikken
  3. zou strikken
  4. zouden strikken
  5. zouden strikken
  6. zouden strikken
en verder
  1. ben gestrikt
  2. bent gestrikt
  3. is gestrikt
  4. zijn gestrikt
  5. zijn gestrikt
  6. zijn gestrikt
diversen
  1. strik!
  2. strikt!
  3. gestrikt
  4. strikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for strikken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
binda damesverband; maandverband; windsel
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bakbinda binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
binda aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastknopen aan een touw vastleggen; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vastsnoeren; verbinden
binda fast binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afbinden; afsnoeren; dichtbinden; om het lijf binden; ombinden; omwinden; onderbinden; toebinden
fixera aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
fjättra binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
fästa aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastknopen aan een touw vastleggen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; hechten; implanteren; inplanten; uitlijnen; vastbinden; vasthaken; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
knyta aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastknopen samenballen; vastbinden; vastsjorren
knäppa aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen gespen
sätta fast aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar bevestigen; aandraaien; aanhechten; aanspelden; bevestigen; door draaien vastmaken; hechten; vastmaken

Palabras relacionadas con "strikken":


Wiktionary: strikken


Cross Translation:
FromToVia
strikken binda binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
strikken fånga in; infånga einfangen — ein entlaufenes Wesen wieder fangen
strikken locka; beta; agna ködern — jemanden oder ein Tier anlocken, in eine Falle locken
strikken binda tie — to attach or fasten with string